Wie is Jezus? Terugkeer naar de eerste leer

Wie is Jezus? Een pleidooi voor een terugkeer naar het geloof in Jezus, de Messias.
Een korte studie als bijdrage tot een herstel van het Bijbels geloof

“Want er is één God en ook één middelaar tussen God en mensen, de mens Christus Jezus” (1 Tim. 2:5).

door: Anthony F. Buzzard, MA (Oxon.), MA Th.
Restoration Fellowship

Download deze studie als pdf-bestand.
Lees ook de originele Engelse studie

Met toestemming vertaald door Chr. Levi Zoutendijk

In deze studie wordt – tenzij anders vermeld – gebruik gemaakt van de NBG-vertaling (waarbij de Godsnaam wordt gebruikt).

Leestijd: 1 uur


De suggestie dat Jezus volgens de Bijbel niet “waarachtig God uit waarachtig God” is, zal voor hen die met de breed gedragen zienswijzen binnen de grote denominaties bekend zijn, waarschijnlijk verrassend zijn. Het is niet algemeen bekend dat door de eeuwen heen veel Bijbelstudenten, inclusief een aanzienlijk aantal geleerden van deze tijd, niet concludeerden dat de Schrift Jezus omschrijft als “God” met een hoofdletter “G”.

Een verschil van inzicht over zo’n fundamentele kwestie zou ons allen moeten uitdagen om deze belangrijke vraag over Jezus’ identiteit te onderzoeken. Als onze aanbidding, zoals de Bijbel leert, in ‘geest en in waarheid’ moet zijn (Joh. 4:24), dan is het duidelijk dat we zullen moeten begrijpen wat de Bijbel openbaart over Jezus en zijn relatie tot zijn Vader. De Bijbel waarschuwt ons dat het mogelijk is om in de val te lopen van het geloven in “een andere Jezus” (2 Kor. 11:4) – een andere “Jezus” dan die in de Bijbel geopenbaard wordt als Gods Zoon, de Messias die beloofd werd door de profeten uit het Oude Testament.

Een opvallend feit is dat Jezus zichzelf nooit “God” genoemd heeft. Even opmerkelijk is het nieuwtestamentisch gebruik van het woord “God” – in het Grieks ho theos-, dat wel 1.325 keer naar de Vader alléén verwijst. In tegenstelling hiertoe wordt Jezus slechts in een handvol teksten “god” genoemd, wellicht niet meer dan twee. Hoe verklaart men dit indrukwekkende verschil in het nieuwtestamentisch gebruik van “god”, als zo velen lijken te geloven dat Jezus niet minder “God” is dan zijn vader?

Oudtestamentisch Monotheïsme bevestigd door Jezus en Paulus

Mensen die de Bijbel in deze tijd lezen, erkennen en waarderen misschien de kracht van het monotheïsme – geloof in één God – niet gauw, terwijl het toch het eerste beginsel van alle oudtestamentische leer over God was. De Joden waren bereid te sterven voor hun overtuiging dat de ware God een enkelvoudig Persoon was. Elke notie van een pluraliteit (meervoudigheid) in de Godheid werd afgewezen als gevaarlijke afgoderij. De Wet (Tora) en de Profeten hadden herhaaldelijk met alle nadruk verklaard dat er slechts één werkelijk God was, en niemand had zich “onderscheidingen” in de Godheid kunnen voorstellen, nadat hij teksten als de volgende uit het hoofd geleerd had:

“Hoor, Israël: JHWH is onze God; JHWH is één!” (Deut. 6:4)

“Hebben wij niet allen één Vader? Heeft niet één God ons geschapen? Waarom zijn wij dan trouweloos tegenover elkander en ontheiligen het verbond onzer vaderen?” (Mal. 2:10)

“Gij zijt, luidt het woord van JHWH, mijn getuigen, en mijn knecht, die Ik verkoren heb, opdat gij het weet en in Mij gelooft en inziet, dat Ik dezelfde ben; vóór Mij is er geen God geformeerd en na Mij zal er geen zijn.” (Jes. 43:10)

“Wendt u tot Mij en laat u verlossen, alle einden der aarde, want Ik ben God en niemand meer.” (Jes. 45:22)

“Denkt aan hetgeen vroeger, vanouds, gebeurde; Ik immers ben God, en er is geen ander, God, en niemand is Mij gelijk.” (Jes. 46:9)

Voorbeelden van strikt monotheïstische uitspraken kunnen veelvoudig gevonden worden in het Oude Testament. Van groot belang hierbij is dat Jezus, als grondlegger van het christendom, de oudtestamentische vasthoudendheid dat God één is, bevestigde. Volgens de verslagen van zijn leer die samengesteld zijn door Matteüs, Marcus en Lucas, zei Jezus helemaal niets dat het geloof in de absolute eenheid van God verstoorde. Toen een Schriftgeleerde (een theoloog), de beroemde woorden citeerde: “Hoor, Israël, JHWH, onze God, JHWH is een”, prees Jezus hem omdat hij ‘naar waarheid’ en ‘verstandig’ gesproken had en “niet ver was van het koninkrijk van God” (Marc. 12:28-34).

In Johannes’ verslag van Jezus bevestigt Jezus eveneens het onvoorwaardelijke monotheïsme van zijn joodse erfgoed in niet mis te verstane bewoordingen. Hij sprak van God, zijn Vader, als “de enige God” (Joh. 5:44) en “de enige waarachtige God” (Joh. 17:3). Bij al de opgetekende uitspraken van Jezus, verwees hij bij het ​​woord “God” alleen naar de Vader. Niet éénmaal heeft hij ooit gezegd dat hij God was, een notie die zowel absurd als godslasterlijk zou hebben geklonken.

Jezus’ unitair monotheïstische uitdrukkingen in Johannes 5:44 en 17:3 zijn weerklanken van de oudtestamentische kijk op God als een uniek Persoon. We kunnen eenvoudig de joodse en oudtestamentische leer van Paulus waarnemen, die sprak van zijn christelijk geloof in “één God, de Vader” (1 Kor. 8:6) en de ‘ene God’, die hij onderscheidt van de “éne middelaar tussen God en mensen, de mens Christus Jezus” (1 Tim. 2:5). Voor zowel Jezus als Paulus was God een ongeschapen Wezen, “de God en Vader van onze Here Jezus Christus” (Efz. 1:3). Zelfs nadat Jezus verheven werd tot de rechterhand van de Vader, blijft de Vader, in Jezus’ eigen woorden, nog steeds zijn God (Opb. 3:12).

We kunnen onze bespreking tot nu toe samenvatten met een citaat van L.L. Paine, vroegere professor in de Kerkelijke geschiedenis aan het Bangor Theological Seminary:

“Het Oude Testament is strikt monotheïstisch. God is een enkelvoudig persoonlijk wezen. Het idee dat daarin een Drie-eenheid gevonden kan worden, of ook maar een voorafschaduwing hiervan, is een veronderstelling die lange tijd de theologie in haar greep heeft gehouden, maar die volstrekt ongegrond is. De Joden werden als volk door de hun gegeven leer strikte tegenstanders van alles wat naar polytheïsme neigde en ze zijn onverschrokken monotheïsten gebleven, tot op de huidige dag. Op dit punt bestaat er geen breuk tussen het Oude en het Nieuwe Testament. De monotheïstische traditie wordt voortgezet. Jezus was een Jood, die door Joodse ouders geoefend was in het Oude Testament. Zijn leer was joods tot in de kern; een nieuw Evangelie inderdaad, maar niet een nieuwe theologie. Hij verklaarde dat Hij niet ‘gekomen was om de Wet en de profeten te ontbinden, maar om deze te vervullen’, en hij aanvaardde als zijn eigen geloof het grote credo van het joods monotheïsme: ‘Hoor, Israël, JHWH is onze God, JHWH is één.’” Zijn getuigenis van zichzelf was in lijn met de oudtestamentische profetie. Hij was de ‘Messias’ van het beloofde Koninkrijk, de ‘Zoon des Mensen’ van de joodse hoop… Toen hij eens vroeg: ‘Wie zeggen de mensen, dat de Zoon des mensen is’, gaf hij geen antwoord dat boven de impliciete bewering van zijn Messiasschap uitging” (A Critical History of the Evolution of Trinitarianism,1900, pp. 4, 5).

De sterke joodse gevoelens over monotheïsme worden goed geïllustreerd door de volgende citaten:

“Het geloof dat God bestaat uit verschillende persoonlijkheden, zoals het christelijke geloof in de Drie-eenheid, is een afwijking van de zuivere opvatting van de eenheid van God. Israël heeft door de eeuwen heen alles wat het begrip van het zuivere monotheïsme ontsierde of verduisterde afgewezen. Israël heeft de hele wereld het monotheïsme gegeven, en in plaats van enige verzwakking ervan toe te laten, zijn joden bereid om te zwerven, te lijden, te sterven” (Rabbi J.H. Hertz).

Ezra D. Gifford zegt in The True God, the True Christ, and the True Holy Spirit: “De Joden zelf zijn oprecht verontwaardigd over de suggestie dat hun Geschriften enig bewijs of aanduiding van de leer van de orthodoxe Drie-eenheid zouden bevatten, en Jezus en de Joden verschilden nooit van mening over dit onderwerp; zij hielden er wederzijds aan vast dat God één is en dat dit de grootste waarheid is die geopenbaard is aan de mens.

Als we de overgedragen leer van Jezus bestuderen in Matteüs, Marcus en Lucas, zullen we geen enkele aanwijzing vinden dat Jezus zelf veronderstelde een ​​ongeschapen wezen te zijn dat van eeuwigheid af bestond. Daarbij dienen we te beseffen dat deze documenten het begrip van de Apostolische gemeente in de jaren ’60-’80 na Christus vertegenwoordigen. Matteüs en Lucas stellen de herkomst van Jezus vast: een speciale scheppingsdaad van God deed Maria haar zoon Jezus ontvangen in haar schoot. Het was deze wonderbaarlijke gebeurtenis die het begin – het ontstaan, ​​of de oorsprong – van Jezus van Nazareth markeerde (Mat. 1:18, 20). Er wordt helemaal niets gezegd over een “eeuwig Zoonschap” dat zou impliceren dat Jezus al leefde als Zoon voor zijn conceptie (bevruchting). Dat idee werd in christelijke kringen geïntroduceerd nadat de nieuwtestamentische documenten waren voltooid. Het behoort niet tot de gedachtenwereld van de Bijbelse schrijvers.

Wie beweerde eigenlijk dat de Messias God was?

De meeste lezers van de Schrift benaderen het Goddelijk getuigenis met een stevig gevestigd stel veronderstellingen. Ze zijn zich niet bewust van het feit dat veel van hun opvattingen over Jezus afgeleid zijn van theologische systemen, bedacht door buitenbijbelse schrijvers. Op deze manier stemmen zij bereidwillig in met een grote hoeveelheid aan tradities, terwijl ze beweren en geloven dat de Bijbel hun enige autoriteit is.

De cruciale vraag die we moeten beantwoorden is: op grond waarvan beweerden Jezus en de vroege gemeente dat Jezus inderdaad de beloofde Messias was? Het antwoord is duidelijk. Zij beweerden dat op basis van de stelling dat hij de volmaakte rol vervulde die het Oude Testament over hem had voorzegd. Het moest worden aangetoond dat hij de “kenmerken” had die in de Hebreeuwse profetie voor de Messias waren vastgelegd. Met name Matteüs verheugt zich in het citeren van passages uit het Oude Testament die vervuld werden in de levensgeschiedenis van Jezus (Mat. 1:22-23; 2:5-6, 2:15, enz.). Maar Marcus, Lucas en Johannes en Petrus (in de eerste hoofdstukken van Handelingen) dringen er evenzo op aan dat Jezus precies in de oudtestamentische beschrijving van de Messias past. Paulus besteedde een groot deel van zijn bediening aan het uit de Hebreeuwse Schriften aantonen dat Jezus de beloofde Christus was (Hand. 28:23). Tenzij Jezus’ identiteit zou overeenkomen met de oudtestamentische beschrijving van hem, zou er geen goede reden zijn om te geloven dat zijn aanspraak op het Messiasschap waar was!

Het is daarom essentieel om te vragen of het Oude Testament op enige plek suggereert dat de Messias “alleszins gelijk God” zou zijn, een tweede ongeschapen wezen met een eeuwig bestaan ​​in de hemel, die deze verliet om mens te worden. Als het zoiets niet zegt (en laten we daarbij onthouden dat het Oude Testament zich zelfs met minutieuze details over de komende Messias bezighoudt), zullen de beweringen van eenieder die zegt dat Jezus zowel Messias alsook een ongeschapen, tweede eeuwige Persoon van de Godheid is, die aanspraak zou maken op de titel “God” in de volle betekenis, wantrouwig behandeld moeten worden.

Welk portret van de Messias schilderen de Hebreeuwse geschriften? Wanneer christenen Jezus’ aanspraak op zijn Messiasschap zoeken te onderbouwen, citeren ze graag Deuteronomium 18:18:

“Een profeet zal Ik hun verwekken uit het midden van hun broederen, zoals gij zijt; Ik zal mijn woorden in zijn mond leggen, en hij zal alles tot hen zeggen, wat Ik hem gebied.” Zowel Petrus (Hand. 3:22) als Stefanus (Hand. 7:37) gebruikten deze primaire tekst om aan te tonen dat Jezus
 “waarlijk de profeet” was (Joh. 6:14), wiens oorsprong een Israëlitisch gezin zou zijn en wiens taak soortgelijk was aan die van Mozes. Met Jezus wekte God de Messias op, de lang beloofde goddelijke woordvoerder, de Verlosser van Israël en de wereld. In Petrus’ woorden: “God heeft in de eerste plaats voor u zijn Knecht doen opstaan en hem tot u gezonden, om u te zegenen, door een ieder uwer af te brengen van zijn boosheden” (Hand. 3:26).

Andere klassieke Messiaanse teksten beloofden “een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven” (Jes. 9:5), het “zaad van een vrouw” (Gen. 3:15), een afstammeling van Abraham (Gal. 3:16), en een afstammeling van Davids koninklijk huis (2 Sam. 7:14-16; Jes. 11:1). Hij zou een leidsman zijn, geboren te Bethlehem (Mich. 5:1; Mat. 2:6). Van zijn meerdere titels zou een zijn: “sterke God”, en een ander: “eeuwige Vader” (Jes. 9:5). Het is deze ene tekst in Jesaja 9:5, die de Messias in een categorie van niet-geschapen wezens zou kunnen lijken te plaatsen, maar dit zou natuurlijk een crisis voor het monotheïsme teweegbrengen. Toch zal de fijngevoelige lezer van de Schrift zich ervan bewust zijn dat een enkele tekst niet mag worden toegestaan de oudtestamentische grondslag, dat slechts één Persoon waarachtig God is, omver te werpen. Het mag niet worden vergeten dat aan de Joden de woorden Gods zijn toevertrouwd. Van hen dacht niemand dat een goddelijke titel voor de Messiaanse Koning betekende dat hij lid was van een eeuwige Godheid, die nu plotseling en op mysterieuze wijze uit twee Personen zou bestaan, in tegenspraak met al het erfgoed waar Israël voor stond. De ‘machtige god’ van Jesaja 9:5 wordt bepaald door een toonaangevend Hebreeuws woordenboek als “goddelijke held, de goddelijke majesteit reflecterend”. Dezelfde autoriteit constateert dat het woord “god” dat door Jesaja gebruikt wordt, elders in de Schrift wordt gebruikt voor “mannen van macht en rang”, alsook voor engelen. Wat “eeuwige vader” betreft: deze titel werd door de Joden begrepen als “vader van de toekomende eeuw”. Het werd algemeen erkend dat een menselijk figuur “vader voor de inwoners van Juda en Jeruzalem” kon zijn (Jes. 22:21).

In Psalm 45 wordt de “ideale” Messiaanse Koning aangesproken als “god”, maar het is niet in het minst nodig om aan te nemen dat daardoor het joods monotheïsme aangetast wordt. Het woord (in dit geval elohim) is niet alleen van toepassing geweest op de ene God, maar ook op “de goddelijke vertegenwoordigers op heilige plaatsen of [hen] die goddelijke majesteit en macht afspiegelen” (Hebrew and English Lexicon of the Old Testament van Brown, Driver, en Briggs, p. 42, 43). De Psalmist en de schrijver aan de Hebreeën die hem citeerde (Hebr. 1:8), waren zich bewust van hun toegelegd gebruik van het woord “god” om de Messiaanse Koning te beschrijven en voegden er direct aan toe dat de God van Messias hem zijn koninklijke privileges had toegekend (Ps. 45:7-8). Zelfs de veel geciteerde tekst in Micha 5:1 over de oorsprong van de Messias noopt niet tot enige vorm van letterlijk, eeuwig voorbestaan. In hetzelfde boek dateert een soortgelijke uitdrukking de beloften die aan Jacob zijn gedaan als “van oude dagen af” (Mich. 7:20). De beloften van de Messias waren ook zeker op een vroeg moment van de menselijke geschiedenis gegeven (Gen. 3:15; vgl. Gen. 49:10; Num. 24:17-19).

Wanneer we het onderwerp van Jezus’ Messiasschap benaderen zoals Jezus en zijn apostelen zelf deden, vinden we niets in de oudtestamentische voorspellingen over de Christus dat suggereert dat een eeuwig onsterfelijk wezen een mens en de beloofde Koning van Israël zou worden. Die Koning zou geboren worden in Israël, een afstammeling zijn van David, en door een maagd ontvangen worden (2 Sam. 7:13-16; Jes. 7:14; Mat. 1:23). En zo gebeurde het, dat, tijdens het bewind van keizer Augustus, de Messias op het toneel verscheen.

De Zoon van God

De bron van veel aanhoudende verwarring over de identiteit van Jezus is de aanname – die uit jaren van traditioneel denken volgt -, dat de titel “Zoon van God” een ongeschapen wezen in de Schrift moet betekenen, het lid van een eeuwige Godheid. Die notie kan onmogelijk worden herleid tot de Schrift. Dat dit denkbeeld zo hardnekkig blijft bestaan, is een getuigenis van de kracht van theologische indoctrinatie. In de Bijbel is “Zoon van God” een alternatieve en vrijwel synonieme titel voor de Messias. Johannes wijdt dan ook zijn hele evangelie aan dit ene dominante thema, namelijk dat wij zouden geloven en begrijpen dat “Jezus de Christus [is], de Zoon van God” (Joh. 20:31). De basis voor een gelijkstelling van deze titels is te vinden in een geliefde oudtestamentische passage in Psalm 2:

“De koningen der aarde scharen zich in slagorde en de machthebbers spannen samen tegen JHWH en Zijn Messias” (v. 2), die Hij heeft gesteld als Koning in Jeruzalem (v. 6) en van wie Hij zegt: “Mijn zoon zijt gij; Ik heb u heden verwekt. Vraag Mij en Ik zal volken geven tot uw erfdeel, de einden der aarde tot uw bezit” (vers 7, 8). Jezus aarzelt niet om de hele Psalm op zichzelf te betrekken en ziet er een voorspelling in van zijn toekomstige heerschappij – tezamen met zijn volgelingen – over de volkeren (Opb. 2:26, 27)

Petrus maakt dezelfde gelijkstelling tussen de Messias en de Zoon van God, wanneer hij door zijn geloof in Jezus de goddelijke openbaring bevestigt:

“Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God!” (Mat. 16:16).

De hogepriester vraagt ​​Jezus:

”Zijt gij de Christus, de Zoon van de Gezegende?” (Marc. 14:61).

Nathaniël begrijpt dat de Zoon van God niemand minder is dan de Koning van Israël (Joh. 1:50), de Messias (v. 42), “van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten” (v. 46; vgl. Deut. 18:15-18).

De titel ‘Zoon van God” wordt in de Schrift ook toegepast op de engelen (Job 1:6; 2:1; 38:7; Gen. 6:2, 4; Ps. 29:1; 89:6; Dan. 3:25), op Adam (Luc. 3:38), op de natie Israël (Ex. 4:22), op koningen van Israël, als vertegenwoordigers van God, en op christenen in het Nieuwe Testament (Joh. 1:12). We zoeken vergeefs naar een eventuele toepassing van deze titel bij een ongeschapen wezen, een lid van de eeuwige Godheid. Dit idee is simpelweg afwezig binnen het Bijbelse denken over het goddelijke Zoonschap.

Lucas weet heel goed dat Jezus’ goddelijke zoonschap afgeleid is van zijn conceptie in de schoot van een maagd, maar hij weet helemaal niets van een eeuwige oorsprong: “En de engel antwoordde en zeide tot haar: De Heilige Geest zal over u komen en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen; daarom zal ook het heilige, dat verwekt wordt, Zoon Gods genoemd worden” (Luc. 1:35). De Psalmist had het Zoonschap van de Messias toegeschreven aan een bepaald moment in de tijd – “heden” (Ps. 2:7). De Messias werd in ongeveer het jaar 3 v. Chr. verwekt (Mat. 1:20; Luc. 1:35). Zijn verwekking is dus gerelateerd aan zijn verschijning in de geschiedenis (Hand. 13:33), toen God zijn Vader werd (Hebr. 1:5; 1 Joh. 5:18).

Dit is het Bijbels denken over Zoonschap zoals het naar voren komt in de Schrift – die Jezus erkende als Gods Woord. Het Zoonschap is te dateren vanaf de conceptie van Jezus, vanaf zijn opstanding, of vanaf zijn kroning als koning. Lucas’ visie op het Zoonschap komt nauwkeurig overeen met de hoop op de geboorte van de Messias uit een vrouw, een nakomeling van Adam, Abraham en David (Mat. 1:1; Luc. 3:38). De onderzochte teksten bevatten geen informatie over een persoonlijk voorbestaan ​​van de Zoon ‘van eeuwigheid af’.

De Zoon des mensen, de Heer aan de rechterhand van God

De titel “Zoon des mensen” gebruikte Jezus vaak wanneer hij naar zichzelf verwees. Het is net als “Zoon van God” nauw verbonden met Messias, zozeer zelfs, dat Jezus, toen hij plechtig verklaarde dat hij de Messias, de Zoon van God was, hij daar in een adem aan toevoegde dat de hogepriester “de Zoon des mensen [zou] zien, gezeten aan de rechterhand der Macht en komende met de wolken des hemels” (Marc. 14:62). De titel “Zoon des mensen” is het volledigst beschreven in Daniël 7:13-14, waar een menselijk figuur (een “mensenzoon”), van de Vader het recht op wereldheerschappij krijgt. De parallel met Psalm 2 is duidelijk, evenals de nauwe band met Psalm 110, waarin David naar zijn “heer” (de Messias) verwijst, die gezeten is aan de rechterhand van de Heer (de Vader), totdat hij (Jezus) zijn ambt als wereldheerser op zich neemt: “heers te midden van uw vijanden” (Ps. 110:2; vgl. Mat. 22:42-45). De term ‘Zoon des mensen’ heeft een net zo duidelijke Messiaanse verbinding in Psalm 80:18: “Uw bescherming zij over de man van uw rechterhand, over het mensenkind dat Gij U hebt grootgebracht.”

Het is veelzeggend dat de nieuwtestamentische schrijvers de grootste nadruk leggen op Psalm 110, die ongeveer drieëntwintig keer geciteerd wordt met toepassing op Jezus, die tegen die tijd verheven was als onsterfelijke Messiaanse Heer, gezeten aan de rechterhand van de Vader, precies zoals de Psalmist had voorzien. Eens temeer moeten we erkennen dat eeuwig Zoonschap vreemd is aan al de beschrijvende titels van Messias. Dit ontstellende feit zou Bijbelstudenten ertoe moeten aanzetten om wat ze hebben geleerd over Jezus te vergelijken met de Jezus die de Schrift naar voren brengt. Het lijkt erop dat de notie van een eeuwige Zoon niet klopt met het Bijbels getuigenis van de Messias. Bij de keuze voor een Jezus die een eeuwig wezen is en een tijdelijke leven op aarde had lijken velen, zogezegd, “de verkeerde voor zich te hebben”. 

Jezus beweerde niet dat Hij God was

In het evangelie van Johannes vormt de identiteit van Jezus een van de belangrijkste thema’s. Johannes schreef, zoals hij ons vertelt, met één hoofddoel: zijn lezers ervan te overtuigen dat Jezus “de Christus, de Zoon van God” is (20:31). Volgens Johannes onderscheidt Jezus zich zorgvuldig van de Vader, die “de enige waarachtige God” is (17:3; vgl. 5:44; 6:27). Als we in Johannes’ getuigenis een bewijs vinden dat Jezus “alleszins gelijk” aan God is, zoals de drie-eenheidsleer wil, dan zouden we iets ontdekken dat Johannes niet bedoelde, en in het licht van zijn Joodse afkomst ook niet begrepen zou hebben! Een alternatieve verklaring zou zijn dat Johannes een heel nieuw beeld van het Messiasschap introduceert, dat in strijd is met het Oude Testament, en dat Johannes’ (en Jezus’) eigen herhaalde bewering dat alleen de Vader werkelijk God is omverwerpt (Joh. 5:44; 17:3). Zo’n overduidelijke innerlijke tegenstrijdigheid is nauwelijks waarschijnlijk.

Het is hoog tijd dat we ​​Jezus toestaan om orde op zaken te stellen. De getuigenissen van Matteüs, Marcus en Lucas vertellen ons dat Jezus expliciet vasthield aan het strikte monotheïsme van het Oude Testament (Marc. 12:28-34). Zou Jezus dan volgens Johannes deze kwestie in de war brengen door te beweren tóch God te zijn? Het antwoord wordt  in Johannes 10:34-36 duidelijk gegeven, waar Jezus zijn status definieert door oudtestamentische termen te gebruiken van menselijke vertegenwoordigers van God. Jezus gaf dit getuigenis van zichzelf om uit te leggen wat het betekent om een te zijn met de Vader (“ik en de Vader zijn één”, 10:30). Het is een eenheid van functie waarmee de Zoon de Vader perfect vertegenwoordigt. Dat is precies het oudtestamentische ideaal van zoonschap, dat op onvolmaakte wijze tot stand gekomen was in de heersers van Israël, maar dat een perfecte vervulling zou vinden in de Messias, Gods gekozen Koning.

Het betoog in Johannes 10:29-38 is als volgt: Jezus begon met de bewering dat hij en de Vader één waren. Het was een eenheid van gemeenschap en functie die hij bij een andere gelegenheid ook wenste voor de relatie van zijn leerlingen met hem en de Vader (Joh. 17:11, 22). De Joden meenden dat Jezus beweerde aan God gelijk te zijn. Dit gaf Jezus de kans om zichzelf te verklaren. Wat hij eigenlijk beweerde, zo zei hij, was “Zoon van God” te zijn (Joh. 10:36), een erkend synoniem voor Messias. De aanspraak op zoonschap was niet onredelijk, stelde Jezus, met het oog op het bekende feit dat zelfs onvolmaakte vertegenwoordigers van God door Hem (God) in het Oude Testament aangesproken waren als ‘goden’ (Ps. 82:6). Verre van enige aanspraak te maken op een eeuwig Zoonschap, vergeleek hij zijn taak en functie met die van de rechters. Hij beschouwde zichzelf als vertegenwoordiger van God bij uitstek, omdat hij op unieke wijze Gods Zoon was, de enige echte Messias, bovennatuurlijk ontvangen, en het object van alle oudtestamentische profetie. Absoluut niets in Jezus’ getuigenis van zichzelf interfereert met het oudtestamentisch monotheïsme of vereist een herschrijven van de onschendbare tekst in Deuteronomium 6:4. Hoe Jezus zichzelf zag, valt strikt binnen de grenzen die door Gods gezaghebbende openbaring in de Schrift zijn vastgelegd. Anders zou zijn aanspraak op het Messiasschap ongeldig zijn geweest. De Schrift zou zijn gebroken.

Johannes’ Joodse taal

Omdat Jezus in Johannes 10:34-36 uitdrukkelijk ontkende dat hij God was, zou het zeer onverstandig zijn te denken dat hij zichzelf elders tegensprak. Het evangelie van Johannes moet worden onderzocht met een aantal basisprincipes stevig in het achterhoofd. Jezus is onderscheiden van “de enige waarachtige God” (Joh. 17:3). De Vader alleen is God (5:44). Johannes wil dat zijn lezers begrijpen dat alles wat hij schrijft, aan de ene grote waarheid bijdraagt,​​ dat Jezusde Christus[is], de Zoon van God (20:31). Jezus zelf zegt, zoals we hebben gezien, dat de term “god” gebruikt kan worden voor een mens die God vertegenwoordigt, maar hij impliceert zeer zeker niet “alleszins gelijk God” te zijn. 

Jezus duidt zichzelf duidelijk aan als “de Zoon van God” (Joh. 10:36). In Johannes 10:24-25 zei Jezus “ronduit” tegen hen dat hij de Messias was, maar ze geloofden hem niet.

Jezus verklaart vaak dat hij “door God gezonden” is. Wat de doorsnee-lezer onder die frase verstaat, is in het geheel niet wat Johannes te verstaan geeft. Johannes de Doper was ook “van God gezonden”, wat niet betekent dat hij voor zijn geboorte reeds bestond (Joh. 1:6). Profeten worden doorgaans “gestuurd” door God (Richt. 6:8, Mich. 6:4), en de discipelen zelf moesten worden “gezonden”, zoals Jezus was “gezonden” (Joh. 17:18). Het ‘uit de hemel nederdalen’ hoeft geen afstamming uit een vorig leven te betekenen, net zomin als Jezus’ “vlees, voor het leven der wereld” letterlijk neergedaald is uit de hemel (Joh. 6:50-51). Nikodemus erkende dat Jezus “van God gekomen” was (Joh. 3:2), maar niet dat hij een voorbestaan had. Evenmin dacht het Joodse volk, toen het sprak over de profeet “die in de wereld komen zou” (Joh. 6:14; vgl. Deut. 18:15-18), dat dit betekende dat hij voor zijn geboorte leefde. Jacobus kan zeggen dat “iedere gave, die goed, en elk geschenk, dat volmaakt is, van boven [nederdaalt], van de Vader der lichten” (Jac. 1:17). “Uit de hemel neergedaald” is voor Jezus en de Joden een beeldende manier om een goddelijke oorsprong te beschrijven, iets dat zeker aan Jezus toebehoorde vanwege de maagdelijke geboorte.

De uitspraken over “voorbestaan​​” in Johannes (Joh. 3:13, 6:62), houden verband met de Zoon des mensen, hetgeen een menselijk wezen aanduidt. Wat hooguit met deze verzen bewezen kan worden is dat Jezus een menselijk wezen in de hemel was, voordat hij geboren werd op aarde! Dit soort uitleg is echter overbodig, wanneer wordt opgemerkt dat Daniël zeshonderd jaar eerder de Zoon des mensen in een visioen gezien had, gezeten aan de rechterhand van de Vader, een positie die volgens het Nieuwe Testament verworven werd door Jezus, door zijn opstanding en hemelvaart. Als Messias, zag Jezus zichzelf in de rol van degene die later verheven zou zijn tot de hemel, omdat dit, volgens het geïnspireerde visioen van Daniël, de lotsbestemming was van de Messias, voorafgaand aan zijn tweede komst in heerlijkheid. Jezus “pre-existeert” inderdaad aan zijn toekomstige terugkeer naar de aarde. Dit alles was al van tevoren gezien door Daniël, voor de geboorte van de Messias. Zo is Jezus dus met hoopvolle verwachting opgestegen naar de rechterhand van de Vader, waar hij eerder in een visioen gezien was als een verheven mens – de Zoon des mensen (Joh. 6:62). Wanneer men echter zegt dat Jezus voor zijn geboorte in Bethlehem als menselijk wezen werkelijk bij de troon van de Vader in de hemel was, betekent dit dat men zowel Johannes als Daniël misverstaat. Jezus moest eerst geboren worden voordat er iets van wat in het Oude Testament van hem voorspeld was, zou kunnen plaatsvinden! 

Heerlijkheid voor Abraham

Jezus vond zijn eigen geschiedenis geschreven in de Hebreeuwse Geschriften (Luc. 24:27). De rol van de Messias werd daarin duidelijk geschetst. Niets in het goddelijk getuigenis wees erop dat het oudtestamentisch monotheïsme radicaal zou worden verstoord door de verschijning van de Messias. Een veelheid aan bewijs ondersteunt de stelling dat de apostelen geen moment de absolute eenheid van God ter discussie stelden, of dat de verschijning van Jezus enig theoretisch probleem voor het monotheïsme opleverde. De suggestie dat Jezus in een of twee teksten in Johannes zijn eigen geloofsbelijdenis omverwierp, – dat de Vader “de enige waarachtige God” (Joh. 17:3) is -, zou de eenheid van de Bijbel verbreken, net als de bewering dat hij zich ver buiten de categorie van het menszijn plaatste, door van een bewust, eeuwig bestaan ​​te spreken.

Zijn gebed over de heerlijkheid die hij had voordat de wereld begon (17:5), kan zonder meer worden opgevat als het verlangen naar de heerlijkheid, die voor hem was voorbereid in het plan van de Vader. De heerlijkheid die Jezus voor de discipelen beoogde, was ook “gegeven” (Joh. 17:22, 24), maar ze hadden die nog niet ontvangen.

Het was kenmerkend voor het joodse denken dat alles wat van het hoogste belang is in Gods voornemen – Mozes, de Tora, Berouw, het Koninkrijk van God en de Messias – alreeds bij God “bestaan” had van eeuwigheid af. In deze geest kan Johannes spreken van het Lam, dat geslacht is sedert de grondlegging der wereld (Opb. 13:8). Petrus, die laat in de eerste eeuw schrijft, kent Jezus’ “voorbestaan” nog steeds slechts als een tevoren gekendzijn (1 Petr. 1:20). Zijn preken in de eerste hoofdstukken van Handelingen geven precies hetzelfde inzicht weer.
 Maar hoe zit het dan met de favoriete ‘bewijstekst’ in Johannes 8:58, dat Jezus vóór Abraham bestond? Haalt Jezus dan toch alles dooreen, door te zeggen dat aan de ene kant de Vader alleen de “enige ware God” is (17:3, 5:44) – en dat hij zelf niet God, maar de Zoon van God is (Joh. 10:36) -, en aan de andere kant dat hij, Jezus, ook een ongeschapen wezen is? Heeft hij zijn positie gedefinieerd binnen de herkenbare categorieën van het Oude Testament (Joh. 10:36; Ps. 82:6; 2:7), alleen om ons daarna voor een onoplosbaar raadsel te stellen door te zeggen dat hij in leven was voor de geboorte van Abraham? Moet het drie-eenheidsprobleem, dat nooit naar tevredenheid opgelost is,  in het leven worden geroepen vanwege één enkele tekst in Johannes? Zou het niet verstandiger zijn om Johannes 8:58 te lezen in het licht van Jezus’ latere verklaring in 10:36, en de rest van de Schrift?

In het door en door joodse klimaat dat het Evangelie van Johannes doordrenkt, is het alleszins natuurlijk om te denken dat Jezus in termen sprak die gebruikelijk waren onder hen die geleerd waren in de rabbijnse traditie. In een joodse context, betekent het spreken van een “voorbestaan” niet dat men beweert een ongeschapen wezen te zijn! Het impliceert echter wel dat iemand een onbetwistbare betekenis heeft in het Goddelijke plan.

Jezus is zeker de kernreden voor de schepping. Maar de scheppingsdaad van de Enige God en Zijn plan voor verlossing werden niet manifest in een uniek geschapen wezen, de Zoon, totdat Jezus geboren werd. De persoon van Jezus ontstond toen Gods spreken een mens vormde (Joh. 1:14).

Het is een alom erkend feit dat de gesprekken tussen Jezus en de Joden vaak langs elkaar heen liepen. In Johannes 8:57 had Jezus in feite niet gezegd, zoals de Joden leken te denken, dat hij Abraham gezien had, maar dat Abraham zich verheugd had om de dag van de Messias te zien (v. 56). De patriarch verwachtte in de opstanding ​ten jongsten dage op te staan (Joh. 11:24; Mat. 8:11), om deel te nemen aan het Messiaans Koninkrijk. Jezus beweerde dat hij vóór Abraham kwam, maar in welke zin? Als het “Lam Gods” was hij “geslacht voor de grondlegging der wereld” (Opb. 13:8; 1 Petr. 1:20) – niet letterlijk natuurlijk, maar in Gods plan. In deze zin “was” Jezus ook voor Abraham. Daarom kon Abraham zich verheugen op de komst van de Messias en zijn Koninkrijk. De Messias en het Koninkrijk “pre-existeerde” dus in die zin, dat het door Abraham “gezien” werd door de ogen van het geloof.

De uitdrukking “Ik ben” in Johannes 8:58 betekent volstrekt niet: “Ik ben God”. Het is niet, zoals zo vaak staande gehouden wordt, de goddelijke naam van Exodus 3:14, waar Jahweh verklaarde: “Ik ben de in zichzelfbestaande Ene” (ego eimi o ohn). Jezus eiste nergens die titel op. De juiste vertaling van ego eimi in Johannes 8:58 is “Ik ben het”, dat wil zeggen: de beloofde Messias (vgl. dezelfde uitdrukking in Johannes 4:26: “Jezus zeide tot haar: Ik, die met u spreek, ben het [de Messias]”). Vóór Abraham werd geboren, was Jezus “voorgekend” (vgl. 1 Petr. 1:20). Jezus maakte hier de immense aanspraak, dat hij van onbetwistbare betekenis was in Gods plan.

De Logos in Johannes 1:1

Er is geen reden, anders dan de macht der gewoonte, om het “Woord” in Johannes 1:1 te begrijpen als een ​​tweede goddelijke persoon, voor de geboorte van Jezus. Een soortgelijke personificatie van de Wijsheid, in Spreuken 8:22, 30 en Lucas 11:49, wil niet zeggen dat “zij” een tweede persoon is. Er bestaat geen mogelijkheid om een “tweede goddelijke Persoon” onder te brengen in de geopenbaarde Godheid zoals Johannes en Jezus die begrepen. De Vader blijft, zoals Hij altijd geweest is, “de enige waarachtige God” (17:3), “degene die alleen God is” (“the one who alone is God”, GNB) (5:44). Bij het lezen van de term logos (‘woord’) vanuit een oudtestamentisch perspectief, zullen we deze term begrijpen als Gods scheppingsdaden, Zijn krachtige levengevende bevel, waarmee alle dingen tot stand zijn gebracht (Ps. 33:6, 9). Gods woord is de kracht waardoor zijn doeleinden doorgang vinden (Jes. 55:11). Als we de term elders in het Nieuwe Testament lenen, zullen we het woord gelijkstellen aan de nieuwe boodschap van redding, het evangelie. Dit is de betekenis in het gehele Nieuwe Testament (Mat. 13:19; Gal. 6:6, etc.).

Het is dit complex aan ideeën dat de betekenis vormt van logos, het “woord”. “Alle dingen zijn door het [Woord] geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is” (Joh. 1:3). In Johannes 1:14 komt het woord tot uiting in een echt menselijk wezen met een goddelijke oorsprong door zijn bovennatuurlijke bevruchting. Vanaf dat moment, in “de volheid des tijds” (Gal. 4:4), drukt de ene God Zich uit in een nieuwe schepping, de tegenhanger van de oorspronkelijke schepping van Adam. Jezus’ bevruchting en geboorte markeren een nieuwe, ongekende fase van Gods bedoeling in de geschiedenis. Als tweede Adam vormt Jezus het uitgangspunt voor het hele programma van verlossing. Hij gaat als eerste de weg naar onsterfelijkheid. In hem wordt Gods bedoeling eindelijk in een menselijk wezen geopenbaard (Hebr. 1:1-2).

Dit alles betekent echter niet dat Jezus een [hemels] leven opgaf voor een ander leven. Dat zou de parallel met Adam ernstig verstoren, die ook “Zoon van God” was door een directe scheppingsdaad (Luc. 3:38). Het zou ook het zuivere monotheïsme verstoren dat in de Schriften geopenbaard is en “niet gebroken kan worden” (Joh. 10:35). Veeleer begint God in de eerste eeuw na Christus tot ons te spreken door een nieuwe Zoon, Zijn laatste woord aan de wereld (Hebr. 1:1). De notie van een eeuwig bestaande Zoon is wat de Bijbelse ordening zo heftig verstoort, het monotheïsme aanvecht en de echte menselijkheid van Jezus bedreigt (1 Joh. 4:2; 2 Joh. 7).

Dit begrip van Jezus in Johannes’ evangelie brengt het getuigenis van Johannes in harmonie met dat van zijn mede-apostelen, terwijl het monotheïsme van het Oude Testament geheel intact blijft. Uit de feitelijke kerkgeschiedenis blijkt dat het onvoorwaardelijke monotheïsme van de Hebreeuwse geschriften al snel na de nieuwtestamentische tijd vergeten werd onder invloed van afwijkende Griekse ideeën. Tegelijkertijd werd het vastgestelde kader van het Messiasschap vergeten en daarmee ook de werkelijkheid van het toekomstige Messiaanse Koninkrijk. Het resultaat was een jarenlang conflict, dat nog steeds niet opgelost is, over hoe een reeds bestaand tweede goddelijke Persoon zou kunnen worden gecombineerd met een volledig mens in een enkel individu. Het concept van een letterlijk voorbestaan ​​van de Messias is een idee dat binnendrong, het deel dat niet past binnen de christologische puzzel. Zonder dat komt een duidelijk beeld van Jezus naar voren in lijn met de Hebreeuwse openbaring en de leer van de apostelen. God, de Vader, blijft inderdaad de enige waarachtige God, degene die alleen God is (Joh. 17:3; 5:44), en de eenheid van Jezus met zijn Vader wordt gevonden in een eenheid van functie die uitgevoerd wordt door iemand die waarlijk de Zoon is, zoals de Bijbel deze term ook op alle overige plaatsen begrijpt (Joh. 10:36). Als het christendom herleving en vereniging nastreeft, zal dat moeten plaatsvinden op basis van het geloof in Jezus, de Messias van de Bijbel, onaangetast door de misleidende speculaties van de Grieken, die zeer weinig sympathie toonden voor de Hebreeuwse wereld waarin het christendom ontstond.

De Goddelijkheid van Jezus

De uitspraak dat Jezus niet God is, brengt niet met zich dat men ontkent dat hij op een unieke wijze bekleed is met de goddelijke natuur. Goddelijkheid is, zo te zeggen, “ingebouwd” bij hem uit hoofde van zijn unieke bevruchting onder de invloed van de Heilige Geest, maar ook door de volheid van de Geest die in hem woonde (Joh. 3:34). Paulus erkent dat het “de ganse volheid [der Godheid] behaagd [heeft] in Hem woning te maken” (Kol. 1:19; 2:9). Bij het zien van de mens Jezus zien we de heerlijkheid van zijn Vader (Joh. 1:14). We worden gewaar dat God zelf “in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende was” (2 Kor. 5:19). De Zoon van God is dan ook het hoogtepunt van Gods schepping, de volledige uitdrukking van het goddelijke karakter in een mens. Hoewel de heerlijkheid van de Vader in Adam in een veel mindere mate was geopenbaard, (Ps. 8:6; vgl. Gen. 1:26), is in Jezus Vaders wil volledig gekend (Joh. 1:18).

Niets van wat Paulus over Jezus zegt, plaatst hem buiten de categorie van de mens. De aanwezigheid van God, die in de tempel woonde, veranderde de tempel niet in God! Het wordt zelden opgemerkt dat ook een hoge mate van “goddelijkheid” door Paulus wordt toegeschreven aan de christen, die de geest van de Messias ter inwoning heeft (Efz. 3:19). Zoals “God in Christus” (2 Kor. 5:19) was, zo was Christus “in Paulus” (Gal. 2:20), en hij bidt dat de christen “vervuld wordt tot alle volheid Gods” (Efz. 1:23; 3:19). Petrus spreekt van de gelovigen die deel hebben aan de “goddelijke natuur” (2 Petr. 1:4). Wat waarheid is voor de christen, geldt in veel hogere mate voor Jezus, de “pionier” die anderen door het proces van de verlossing leidt nadat hij zelf “door lijden heen [zijn opdracht] zou volmaken” (Hebr. 2:10).

In de Gestalte van God

Ondanks het overstelpend bewijs uit het Nieuwe Testament waaruit blijkt dat de apostelen Jezus altijd zagen als onderscheiden van “één God, de Vader” (1 Kor. 8:6), menen velen in Fil. 2:5-11 overtuigend de traditionele opvatting over Jezus terug te vinden als tweede ongeschapen wezen, volledig God zijnde. Het is ietwat paradoxaal dat de beschrijver van ‘christologie’ in het “Woordenboek van de Apostolische Kerk” kan zeggen dat “Paulus nooit aan Christus de naam of omschrijving van ‘God’ geeft”, maar toch in Filippenzen 2 een beschrijving van een eeuwig “voorbestaan” van Christus in de hemel vindt.

Een recent en alom geprezen studie over de Bijbelse visie op JezusChristology in the Making, door James Dunnwaarschuwt ons tegen het gevaar om in Paulus’ woorden de conclusies van een latere generatie theologen te lezen, de “vaders” van de Griekse kerk uit de eeuwen die volgden op de voltooiing van de nieuwtestamentische geschriften. De neiging om in de Schrift te vinden wat we al geloven is natuurlijk, want niemand van ons ziet de dreigende mogelijkheid dat ons “ontvangen” inzicht niet opgaat met de Bijbel gemakkelijk onder ogen. (Het probleem is zelfs nog nijpender als we betrokken zijn bij het onderwijs of de prediking van de Bijbel.)

Eisen we echter niet te veel van Paulus – meer dan hij mogelijk zou kunnen geven – als we hem vragen om in een paar korte zinnen een eeuwig wezen aan ons voor te stellen, anders dan de Vader? Dit zou immers onmiskenbaar het strikte monotheïsme bedreigen, dat hij overal elders zo duidelijk tot uitdrukking bracht (1 Kor 8:6; Efz. 4:6; 1 Tim. 2:5). Het zou ook het hele drie-eenheidsprobleem doen ontstaan, iets waarvan Paulus, briljant theoloog als hij was, zich geheel onbewust was. Als we Filippenzen 2 fris op ons in laten werken, moeten we de vraag stellen of Paulus in deze verzen werkelijk een toespeling maakte op een voorbestaan van Jezus (wat dan zijn enige toespeling van die aard zou zijn). De context van zijn opmerking toont dat hij de heiligen aanspoort om nederig te zijn. Vaak is de vraag opgeworpen of het ook maar enigszins waarschijnlijk is dat hij deze les zou onderwijzen door zijn lezers te vragen om de geestestoestand aan te nemen van iemand die, na eeuwig God te zijn geweest, besliste om mens te worden. Het zou ook vreemd zijn als Paulus zou verwijzen naar een reeds bestaande Jezus als Jezus de Messias, waarmee hij de naam en taak van Jezus de Messias terug in de eeuwigheid zou duiden, terwijl hij deze bij zijn geboorte kreeg.

Paulus kan in Filippenzen 2 eenvoudig worden begrepen in termen van een favoriet thema: Adam-christologie. Het was Adam die naar het beeld van God geschapen was, als zoon van God (Gen. 1:26, Luc. 3:38), terwijl Jezus, de tweede Adam (1 Kor. 15:45) ook in de gestalte van God was (de twee woorden “beeld” en “gestalte” zijn onderling inwisselbaar). Maar terwijl Adam, onder invloed van Satan, naar de gelijkheid met God greep (“gij zult als God zijn” Gen. 3:5), deed Jezus dit niet. Hoewel hij alle recht had op een goddelijke positie, omdat hij de Messias was en daarmee de goddelijke aanwezigheid vertegenwoordigde, achtte hij gelijkheid aan God niet iets om “naar te grijpen”. In plaats daarvan gaf hij alle privileges op, weigerde Satans aanbod van macht over alle koninkrijken der wereld (Mat. 4:8-10), en gedroeg zich zijn hele leven als een dienaar, zelfs tot op het punt dat hij een misdadigersdood stierf aan het kruis.

God heeft als reactie op dit leven van nederigheid Jezus nu verheven tot de status van Messiaanse Heer aan Zijn rechterhand, zoals door Psalm 110 was voorzegd. Paulus zegt niet, dat Jezus een positie herwint die hij tijdelijk had opgegeven. Veeleer lijkt hij zijn verheven positie voor het eerst te verkrijgen in zijn opstanding. Hoewel hij zijn hele leven de Messias was geweest, werd zijn positie openlijk bevestigd toen hij “tot Here en tot Christus” werd gemaakt, door zijn opstanding uit de dood (Hand. 2:36; Rom. 1:4). Als we Paulus’ verslag van Jezus’ leven op deze manier lezen, als een beschrijving van zijn voortdurende zelfverloochening, wordt een nauwe parallel zichtbaar met een ander commentaar van hem op Jezus’ levenswandel: “dat Hij om uwentwil arm is geworden, terwijl Hij rijk was” (2 Kor. 8:9). Terwijl Adam was gevallen, daalde Jezus vrijwillig af.

De traditionele lezing van de passage uit Filippenzen 2 hangt bijna volledig af van het begrip van Jezus’ gesteldheid “in de gestalte Gods” als een verwijzing naar reeds bestaand leven in de hemel. Vertalingen hebben veel gedaan om deze visie te ondersteunen. Het werkwoord “zijnde” in de zin “in de gestalte Gods zijnde” komt vaak voor in het Nieuwe Testament en draagt in geen geval ​​de betekenis van “bestaande in de eeuwigheid”, hoewel sommige Bijbelversies die betekenis erin proberen te leggen. In 1 Korintiërs 11:7 zegt Paulus dat de man niet zijn hoofd moet bedekken, omdat hij het beeld en de heerlijkheid van God is. Het werkwoord is hier niet anders dan het werkwoord dat Jezus beschrijft als zijnde in de gestalte van God. Als een gewone man Gods heerlijkheid en beeld is, hoeveel te meer dan Jezus, die de perfecte menselijke vertegenwoordiger van God is, in wie alle eigenschappen van de goddelijke natuur wonen (Kol. 2:9). Paulus’ intentie in Filippenzen 2 is niet om het omvangrijke onderwerp van een eeuwig, goddelijk wezen dat mens werd te introduceren, maar om een ​​simpele les in nederigheid te geven. We horen dezelfde houding als Jezus hebben, te denken zoals hij deed. Ons wordt niet gevraagd om onszelf voor te stellen dat we eeuwige goddelijke wezens zijn, die op het punt staan om ons God-zijn op te geven, om als mensen op de aarde te komen.

Het is niet algemeen bekend dat velen ernstige bedenkingen hebben gehad bij het lezen van Filippenzen 2 als een verklaring van voorbestaan. Een voormalig professor schreef in 1923: “Paulus smeekt de Filippenzen om af te zien van tweedracht, en om in nederigheid met elkander om te gaan. In 2 Korintiërs 8:9 vermaant hij zijn lezers vrijgevig te zijn in aalmoezen. Men vraagt zich af of het natuurlijk zou zijn dat Paulus deze twee eenvoudige morele lessen zou  geven aan de hand van incidentele verwijzingen (de enige die hij ooit geeft!) naar het veelomvattende vraagstuk van de manier van vleeswording. En velen denken dat zijn eenvoudige beroep meer effect zou hebben als hij wees op het inspirerende voorbeeld van nederigheid van Christus en zelfopoffering in zijn leven als mens, zoals in 2 Korintiërs 10:1: ‘Maar ik, Paulus, doe een beroep op u bij de zachtmoedigheid en de vriendelijkheid van Christus’ ”. De auteur van deze opmerkingen, A.H. McNeile, suggereert de volgende parafrase: “Hoewel Jezus gedurende zijn hele leven goddelijk was, zag hij het toch niet als een ten koste van alles te handhaven voorrecht om de gelijkheid met God te handhaven, maar ontledigde hij zich uit eigen beweging (van alle geldingsdrang of goddelijke eer), door de gezindheid van een dienstknecht aan te nemen.”

Paulus wijst op het feit dat Jezus op het menselijk toneel verscheen als elk ander mens (“aan de mensen gelijk”). Zijn leven was welbeschouwd een voortdurend proces van nederigheid, met als hoogtepunt zijn dood aan het kruis. De tweede Adam, in tegenstelling tot de eerste, onderwerpt zich volledig aan de wil van God en ontvangt, als gevolg daarvan, de grootste verhoging.

Hoofd van de nieuwe schepping

De parallel tussen Adam en Jezus vormt de basis van Paulus’ denken over de Messias. Christus onderhoudt dezelfde verhouding tot de nieuwe schepping, de gemeente, als Adam deed tot de schepping, die begon in Genesis. Beginnend met Jezus maakt de mensheid een nieuwe start. Met Jezus als vertegenwoordigend mens, de nieuwe Adam, begint de gemeenschap helemaal opnieuw. Deze overeenkomst wordt ernstig verstoord als Jezus toch niet als mens verwekt was. Zoals Adam was geschapen als “Zoon van God” (Luc. 3:38), zo maakt Jezus’ bevruchting hem ook tot “Zoon van God” (Luc. 1:35). Zeker, Adam is uit de aarde (1 Kor. 15:47), terwijl Jezus de “man uit de hemel” is, niet, volgens Paulus, uit de hemel afkomstig bij zijn geboorte, maar bij zijn tweede komst om de getrouwe gelovigen te doen opstaan (1 Kor. 15:45). Op dit punt zien we de fout in de traditionele ideeën over voorbestaan. De beweging van Christus vanuit de hemel naar de aarde heeft in Paulus’ denken betrekking op de Parousia (tweede komst). In het latere denken werd het middelpunt van de belangstelling verschoven naar zijn geboorte. Dus ziet het traditionele schema vreemd genoeg terug in de geschiedenis, terwijl de Bijbel ons vooral oriënteert op de Messias’ toekomstige komst in heerlijkheid.

Het is als hoofd van de nieuwe schepping en als centrum van Gods kosmische bedoeling, dat Paulus in Kolossenzen 1 Jezus beschrijft. Zijn bedoeling is om aan te tonen dat Jezus de hoogste positie heeft verworven door zijn opstanding en hoogwaardigheid in de nieuwe orde, als weerwerk tegen de aanspraken van de rivaliserende religieuze systemen waarmee de Kolossenzen werden bedreigd. Alle autoriteiten zijn gemaakt “in Christus” (Kol. 1:16). Zo had Jezus ook beweerd: “Mij is gegeven alle macht in de hemel en op de aarde” (Mat. 28:18). “Alle dingen” in Kol. 1:16 betekent hier voor Paulus de intelligente, bezielde schepping, bestaande uit “tronen, heerschappijen, overheden en machten” die zijn gemaakt “in Christus” (niet “door”) en “voor Christus” (“hij is voor alles”, v. 17). Het is zijn Koninkrijk dat Paulus voor ogen heeft (Kol. 1:13). Jezus is de eerstgeborene van elk schepsel en de eerstgeborene uit de doden (vers 15, 18). De term “eerstgeborene” duidt hem aan als vooraanstaand lid en als bron van de nieuwe geschapen orde, een positie die hij verkreeg door als eerste onsterfelijkheid te ontvangen door de opstanding. Johannes noemt Jezus in Openbaring 3:14 eveneens “het begin der schepping Gods”, waaruit geheel vanzelfsprekend blijkt dat hij zelf deel uitmaakte van het geschapene. Dat “eerstgeborene” in de Bijbel duidt op degene die de hoogste dienst heeft, kan worden aangetoond met Psalm 89:28, waar de “eerstgeborene”, de Messias, de “hoogste van de koningen der aarde” is, een die net als David uit het volk gekozen en verhoogd is (Ps. 89:20). Hieruit blijkt weer dat Paulus de gevestigde Messiaanse concepten uit de Hebreeuwse Geschriften verder ontvouwde.

In geen van Paulus’ uitspraken zijn wij genoodzaakt om een “tweede, eeuwig goddelijke wezen” te vinden. Hij presenteert ons wel de verheerlijkte tweede Adam, die nu verhoogd is tot de goddelijke dienst waarvoor de mens oorspronkelijk was geschapen (Gen. 1:26; Ps. 8). Jezus vertegenwoordigt nu het menselijke ras als het Hoofd van de nieuwe orde van de mensheid. Hij pleit voor ons als opperste Hogepriester in de hemelse tempel (Hebr. 8:1).

Bij het toeschrijven van dergelijke verhoogde titels aan de opgestane Heer is er geen reden om te denken dat Paulus inbreuk maakte op zijn eigen duidelijke monotheïsme, dat hij in 1 Korintiërs 8:6 uitgedrukt heeft: “voor ons nochtans is er maar één God, de Vader, uit wie alle dingen zijn en tot wie wij zijn, en één Here, Jezus Christus”. Niets in Kolossenzen 1 noopt ons ertoe te geloven dat Paulus, zonder waarschuwing, afscheid nam van het gezelschap van Matteüs, Marcus, Lucas, Petrus en Johannes, om daarmee af te wijken ​​van het absolute monotheïsme dat hij elders zo zorgvuldig en duidelijk verklaarde (1 Tim. 2:5; Efz. 4:6), en die diep is verankerd in zijn hele theologische achtergrond.

“De toekomende wereld, waarvan wij spreken”

De schrijver van de Hebreeënbrief legt bijzondere nadruk op de menselijkheid van Jezus. Hij werd in alle dingen verzocht als wij en was toch zonder zonde (Hebr. 4:15). God schiep oorspronkelijk de eeuwen omwille van (niet “door”) de Zoon, met zijn lotsbestemming als Messias in ogenschouw (Hebr. 1:2). Nadat God in het verleden op verschillende manieren en op verschillende tijdstippen tot ons gesproken had door woordvoerders, heeft God uiteindelijk tot ons gesproken in diegene, die waarlijk Zoon is (Hebr. 1:2). De schrijver bedoelt ons niet te zeggen dat Jezus de actieve tussenpersoon geweest was in de schepping, zoals die beschreven is in Genesis (waarvan Jezus niet wist, Marc. 10:6). Het was God die gerust had op de zevende dag, na het voltooien van Zijn werk (Hebr. 4:4, 10). Het is ook God, die de Zoon nog zal introduceren in de bewoonbare wereld: “wanneer Hij wederom de eerstgeborene in de wereld brengt” (Hebr. 1:6).

Wanneer de Messias opnieuw geïntroduceerd wordt op de aarde, zal een aantal belangrijke uitspraken over hem geschiedenis worden. Ten eerste zal de troon van de Messias worden bevestigd (Hebr. 1:8) (vgl.: “Wanneer dan de Zoon des mensen komt in zijn heerlijkheid (…), dan zal Hij plaats nemen op de troon zijner heerlijkheid”, Mat. 25:31). Als vertegenwoordiger van de goddelijke majesteit van de Vader, zal op Jezus de Messiaanse titel “god” worden toegepast, zoals die ooit toegepast werd op de rechters van Israël, die de hoogste Rechter van Israël, de Messias, voorafschaduwden (Ps. 82:6). Een andere profetie, uit Psalm 102:26, zal ook gerealiseerd worden in het komend koninkrijk van de Messias. De fundamenten van een nieuwe aarde en een nieuwe hemel zullen gelegd worden, zoals Jesaja 51:16 en 65:17 voorzien. Hebreeën 1:10 kan al snel verkeerd gelezen worden, als een verklaring dat de Heer Messias verantwoordelijk was voor de schepping in Genesis. Dat schiet echter voorbij aan het citaat van de auteur uit de LXX (Septuaginta) van de door en door Messiaanse Psalm 102. Bovendien stelt hij uitdrukkelijk dat zijn reeks stellige waarheden over de Zoon verwijst naar de tijd wanneer hij “wederom [in de wereld] gebracht” wordt (Hebr. 1:6). En in Hebreeën 2:5 vertelt hij ons eens te meer dat het de “toekomende wereld” is, waarvan hij in het eerste hoofdstuk spreekt. De schrijver moet worden toegestaan ​​zijn eigen commentaar te geven. Zijn aandacht richt zich op het Messiaanse Koninkrijk, niet op de schepping in Genesis. Omdat we niet de Messiaanse visie van het Nieuwe Testament delen zoals we zouden behoren te doen, neigen we ernaar terug te kijken in plaats van vooruit. We moeten ons afstemmen op de door en door Messiaanse verwachting van de gehele Bijbel.

De Hebreeuwse achtergrond van het Nieuwe Testament

Het is nuttig om, bij wijze van samenvatting en als oriëntatie op de gedachtenwereld van de schrijvers van het Nieuwe Testament, de belangrijkste passages uit de Hebreeuwse geschriften waaruit het uniform begrip van de persoon Christus ontleend wordt, op een rij te zetten. Nergens kan worden aangetoond dat de Messias een ongeschapen wezen zou zijn, een feit dat ons zou moeten dwingen om buiten de Bijbel op zoek te gaan naar de bron van zo’n revolutionair concept. 

Het oorspronkelijke doel voor de mens, geschapen naar het beeld en de heerlijkheid van God, was om heerschappij uit te oefenen over de aarde (Gen. 1:26; Ps. 8). Dat ideaal is nooit geheel verloren gegaan voor ons, want de Psalmist spreekt over de “heerlijkheid en luister” waarmee de mens (potentieel) gekroond is, zodat gesproken wordt: “alles hebt Gij onder zijn voeten gelegd” (Ps. 8:5-6). Als het goddelijke plan zich ontvouwt, wordt het duidelijk dat het beloofde “zaad van de vrouw”, die de ramp die werd veroorzaakt door Satan, moest omkeren (Gen. 3:15), een afstammeling van David zal zijn (2 Sam. 7:13-16). Hij zal God zijn Vader noemen (2 Sam. 7:14) en worden aangesteld als Gods Zoon, de Messias, aan wie God de heerschappij van de aarde toevertrouwt (Ps. 2). Voorafgaand aan het aannemen van zijn koninklijk ambt zal de Messias echter aan de rechterhand van de Vader zitten en de titel “Heer” dragen (Ps. 110:1). Als Zoon des Mensen – een mens die vertegenwoordigt – neemt hij zijn plek in de hemel in, voordat hij de bevoegdheid van God ontvangt om een ​​universeel rijk toebediend te krijgen (Dan. 2:44, 7:14; Hand. 3:20-21). Nadat hij bij zijn eerste komst geleden heeft voor de zonden van het volk (Jes. 53; Ps. 22), zal hij opnieuw komen als Gods eerstgeborene, de heerser van de koningen der aarde (Ps. 89:28), voorafgeschaduwd door David, die ook gekozen werd uit het volk (Ps. 89:20-21). 

Als tweede Mozes moest de Messias afkomstig zijn uit Israël (Deut. 18:18), zijn goddelijke Zoonschap ontlenen aan een bovennatuurlijke geboorte uit een maagd (Jes. 7:14; Luc. 1:35), en bevestigd worden als Gods Zoon door zijn opstanding uit de doden (Rom. 1:4). Als Hogepriester doet de Messias nu dienst voor zijn volk vanuit de hemel (Hebr. 8:1), en wacht hij de tijd van de wederoprichting van alle dingen af (Hand. 3:21), wanneer hij bestemd is om opnieuw op aarde geïntroduceerd te worden als Koning der Koningen, de goddelijke figuur van Psalm 45 (Hebr. 1:6-8). In die tijd, in het nieuwe tijdperk van het Koninkrijk, zal hij regeren met zijn leerlingen (Mat. 19:28; Luc. 22:28-30; 1 Kor. 6:2; 2 Tim. 2:12; Opb. 2:26, 3:21, 20:4). Zoals Adam het hoofd vormde van de oorspronkelijke schepping van de mens op aarde, zo is Jezus het geschapen Hoofd van de Nieuwe Orde van de mensheid, in wie de idealen van de mensheid zullen worden beantwoord (Hebr. 2:7). Binnen dit Messiaanse kader kunnen de persoon en het werk van Jezus worden verklaard in termen die de apostelen begrepen. Hun doel, zelfs bij het brengen van de meest “ontwikkelde” christologie, is het verkondigen van het geloof in Jezus als Messias en Zoon van God (Joh. 20:31), die het centrum is van Gods gehele doel in de geschiedenis (Joh. 1:14). Hoewel Jezus uiteraard op de meest intieme manier één is met zijn Vader, blijft de laatste “de enige waarachtige God” van het Bijbels monotheïsme (Joh. 17:3). Jezus representeert dus de aanwezigheid van de ene God, zijn Vader. In de mens Jezus, Immanuël, is de ene God bij ons aanwezig (Joh. 14:9).

Van Zoon van God tot God de Zoon

We hebben de Jezus van de Bijbel gevonden door het bijeenbrengen van de verschillende koorden van feitelijkheden die geopenbaard worden in de geïnspireerde getuigenissen. Het beeld dat naar voren komt is anders dan het beeld van het traditionele christendom, omdat de persoon van Christus die wij beschreven hebben het eerste beginsel van het Bijbelse geloof niet bemoeilijkt; het geloof in iemand die alleen waarachtig en absoluut God is (Joh. 17:3, 5:44).

Het is eenvoudig om te zien hoe de Bijbelse Messias de “God de Zoon” werd van de post-Bijbelse theologen. Het werd alleen mogelijk toen het essentiële Messianisme van de Bijbel geleidelijk werd onderdrukt. De term “Zoon van God”, die in de Schrift een puur Messiaanse titel is, die de heerlijkheid van de mens in intieme gemeenschap met de Vader beschrijft, werd al vanaf de tweede eeuw verkeerd begrepen en opnieuw toegepast, nu op de goddelijke natuur van een God/Mens. Tegelijkertijd werd de aanduiding “Zoon des Mensen” – die niets minder dan een titel is van de Messias als vertegenwoordigend mens – uitsluitend nog opgevat als verwijzing naar zijn menselijke natuur. Op deze manier werden beide titels, Zoon van God en Zoon des Mensen, ontdaan van hun oorspronkelijke Messiaanse inhoud en ging hun Bijbelse betekenis verloren. Terwijl het getuigenis van het Oude Testament grotendeels was afgewezen – evenals dat van de synoptische Evangeliën, Handelingen, Petrus, Jakobus en Johannes in het boek Openbaring – werd een reeks verzen in het evangelie van Johannes en twee of drie in de brieven van Paulus geherinterpreteerd om aan het nieuwe idee tegemoet te komen, dat Jezus het tweede lid van een eeuwige Drie-eenheid was, volkomen gelijk aan en gelijk in wezen met God. Die Jezus is echter nauwelijks de Jezus van de Bijbelse stukken. Hij is een andere Jezus (2 Kor. 11:4).

De man en zijn boodschap verdoezeld

Met het verlies van de Bijbelse betekenis van de Messias ging gelijk de betekenis verloren van het Messiaanse Koninkrijk, dat de kern van al Jezus’ onderwijs en het hart van het evangelie vormt (Luc. 4:43; Hand. 8:12, 28:23, 31). De hoop op de oprichting van het koninkrijk van de Messias op een vernieuwde aarde, het thema van alle oudtestamentische profetieën die Jezus kwam bevestigen (Rom. 15:8), werd vervangen door de hoop om “ naar de hemel te gaan als je sterft” en een enorm stuk propaganda overtuigde (en overtuigt nog steeds) een ononderwezen publiek dat Jezus nooit geloofde in zoiets “aards”, politieks of “ongeestelijks”, als het Koninkrijk van God op aarde.

Het resultaat van de ingrijpende veranderingen die geleidelijk overwicht kregen op de verwachtingen van de kerk (een proces dat al in de tweede eeuw begon) is het verlies van de kernboodschap van Jezus – het Evangelie van het Koninkrijk van God (Luc. 4:43; Hand. 8:12, 28:23, 31) -, evenals een misverstand over wie hij is. Gemeenten zijn ermee verlegen uit te leggen hoe Jezus enerzijds de vervulling van de oudtestamentische profetieën over de Messias belichaamde, terwijl hij tevens geacht wordt de oudtestamentische beloften over de komst van Messias op aarde te hebben verworpen!

De theorie die meestal aangevoerd wordt, is dat Jezus het Oude Testament handhaafde in zoverre het een ethisch ideaal van de liefde leert, maar de visie van de profeten van een katastrofale, goddelijke interventie in de geschiedenis verwierp, die zou leiden tot een vernieuwing van de samenleving op aarde onder het Koninkrijk van God. Kortom, Jezus zou beweerd hebben de Messias te zijn, maar op hetzelfde moment alle hoop voor het herstel van de theocratie, waar zijn tijdgenoten naar verlangden, hebben geëlimineerd.

Er bestaat geen twijfel over, dat de getrouwe gelovigen in Israël wel degelijk uitkeken naar de komst van Messias om op aarde te regeren, maar Jezus – zo is lange tijd beweerd -, keerde zich van dergelijke “onbehouwen” verwachtingen af. De vraag waarom de Joden een concreet Messiaans rijk op aarde verwachtten, wordt stilzwijgend overgeslagen. Zou die vraag worden gesteld, dan zou het antwoord vanzelfsprekend moeten luiden dat de oudtestamentische geschriften dat rijk tot in detail voorspelden.

Gemeentes zullen tot het besef moeten komen dat zij de Bijbel geen recht doen door alleen het eerste handelend optreden van het goddelijke drama toe te staan – het deel waarin de Messias lijdt en sterft -, terwijl het vervolg wordt afgewezen: de toekomstige komst van de Messias als triomferende Koning, Gods gezant voor het creëren van een werkelijke en duurzame vrede op aarde. Jezus’ opstanding en hemelvaart en zijn huidige gezeten zijn aan de rechterhand van de Vader maken slechts deel uit van de triomf van Gods Zoon zoals het Nieuwe Testament dit opvat.

Een serieuze en fundamentele misvatting ligt ten grondslag aan de traditionele wijze van denken over de rol van Jezus in de geschiedenis. Dat heeft te maken met de Messias’ politiek-theocratische functie, die het hoofdbestanddeel vormt van Messiasschap. Tot nu toe is al het mogelijke gedaan om de overtuiging vast te houden, in tegenspraak met de meest eenduidige uitspraken van de Schrift, dat Jezus’ beloftes aan de gemeente, dat zij met hem regeren zal in het toekomstig Messiaanse Koninkrijk (Mat. 19:28; Luc. 22:28-30), betrekking zouden hebben op het huidige tijdperk. Wat over het hoofd wordt gezien is dat “wanneer Jezus komt in zijn heerlijkheid”, de gemeente met hem zal regeren, aan het einde van het huidige tijdperk (Mat. 25:31), “wanneer de tijd aanbreekt dat alles vernieuwd wordt, wanneer de Mensenzoon in zijn majesteit zal zetelen op zijn troon” (Mat. 19:28, NBV). Om maar de geringste twijfel te voorkomen, bezingt het koor van goddelijke wezens de gemeente, die afkomstig is uit alle natiën en die God tot een koninkrijk en tot priesters heeft gemaakt, bestemd om “als koningen te heersen op de aarde” (Opb. 5:10). Het zuivere messianisme van Psalm 2 blijft sterk als altijd in Openbaring 2:26 en 3:21, en dit zijn Jezus’ eigen woorden aan de gemeente (Opb. 1:1; 22:16). De Jezus uit de Schrift is niemand anders dan de Messias van de oudtestamentische profetieën en de apocalyptische literatuur.

Er bestaat voor gemeenteleden een dringende noodzaak om persoonlijk onderzoek te doen naar de Schriften, los van deze of gene geloofsbelijdenis die nu zo graag “in geloof” aanvaard wordt. We moeten eerlijk genoeg zijn om toe te geven dat meerderheidsstandpunten niet automatisch de juiste zijn, en dat traditie, indien kritiekloos geaccepteerd, het oorspronkelijke geloof, zoals Jezus en de apostelen dit leerden, mogelijk ondergedolven heeft. Het zou kunnen dat we de observatie van Canon H.L. Goudge serieus zouden moeten nemen, wanneer hij schrijft over het onheil dat zich voordeed “toen het Griekse en Romeinse denken, in plaats van het Hebreeuwse, de gemeente ging domineren”. Het was “een ramp voor de leer en praktijk”, aldus Canon Goudge, “waarvan de kerk nooit is hersteld”. Herstel kan alleen beginnen als men naar behoren acht slaat op de ernstige waarschuwing van Johannes’ dat “er geen leugen zo groot is als de ontkenning van Jezus’ Messiasschap” (1 Joh. 2:22). Jezus moet worden verkondigd als Messias, met alles wat die sterk gekleurde term volgens het Bijbelse kader betekent.

Wat de geleerden toegeven

In een artikel over “Het prediken van Christus” (Dictionary of Christ and the Apostles, Vol. II, p. 394), zegt James Denny: “Het is zinloos om te zeggen dat Jezus de Christus is, als we niet weten wie of wat Jezus is. Het heeft geen zin om te zeggen dat aan de rechterhand van God een onbekend persoon zit, verheven en soeverein; hoe vuriger mensen geloven dat God hen een Vorst en Zaligmaker heeft gegeven in deze verhevenheid, hoe meer zij zouden popelen om al het mogelijke van hem te weten te komen.”

Deze voortreffelijke verklaring wordt gevolgd door een andere waardevolle constatering, dat “er geen prediking van Christus bestaat, die niet berust op de basis waarop ook de prediking van de apostelen berustte”. Wat predikten Jezus en de apostelen dan? “Een van de manieren waarop Jezus zijn absolute betekenis voor de ware godsdienst vertegenwoordigde was deze: hij beschouwde zichzelf als de Messias. De Messiaanse rol was er een die door slechts één persoon kon worden vervuld, en hij zelf was de persoon in kwestie; hij en geen ander was de Christus.” Dit is allemaal uitstekend, maar de gedachten die hierop volgen openbaren een onbehagen over het Messiasschap van Christus, ondanks beweringen van het tegendeel. “Maar is de Christus een begrip waarvan we in een ander tijdperk gebruik kunnen maken voor enig doel? Alleen, is het antwoord, als we van de term gebruik maken in een ruime opvatting.” James Denny lijkt niet te beseffen dat hij op het punt staat het Bijbelse Messiasschap van Jezus te ondermijnen, en — aangezien Jezus niet los kan worden gezien van zijn Messiaanse ambt — de identiteit van Jezus aan het gezicht te onttrekken. Hij gaat verder: “Het is zeker dat voor degenen die als eersten tot geloof kwamen in Jezus als de Christus, de naam veel duidelijker omschreven was dan die voor ons is; de naam had een vorm en kleur die hij niet langer meer heeft.” Maar dit brengt noodzakelijkerwijs met zich dat we uit het oog verloren zijn wat het betekent om te geloven dat Jezus de Messias is. Denny wekt de indruk dat we nu volledige vrijheid hebben om ons eigen idee van Messiasschap te maken, ongeacht de Bijbelse definitie ervan.

Het was echter juist deze tendens die, kort na de dood van de apostelen, onheil over de gemeente bracht. De gemeente begon haar eigen opvatting over de Messias te creëren, en verloor daarmee het contact met de Jezus van de Bijbel. Denny zegt dat aan de term ‘Messias’ “verwachtingen verbonden waren, die voor ons de levendigheid hebben verloren die zij eens bezaten.” Exact, maar waarom hebben zij hun betekenis verloren? Is het niet zo dat wij niet meer geloven wat de Bijbel ons vertelt over de Messias?

“In het bijzonder”, zegt Denny, “hebben de eschatologische associaties van de term Messias voor ons niet het belang dat zij voor de eerste gelovigen hadden. In de leringen van Jezus scharen deze associaties zich rond de titel Zoon des mensen, die […] gebruikt wordt als synoniem voor de Christus […]. Niets was meer kenmerkend voor het oorspronkelijke christendom dan de tweede komst van Jezus als Christus. Het was de ware essentie van wat de vroege gemeente bedoelde met hoop […] onze kijk op de toekomst is anders dan die van hen.”

Op basis van welke autoriteit is onze kijk anders? Men kan onmogelijk een van de meest karakteristieke kenmerken van het christendom van de Bijbel ter zijde leggen en dat wat daarna overblijft, nog hetzelfde geloof noemen. Het is deze subtiele afwijking van de karakteristieke hoop van de vroege gemeente, die voor ons een signaal zou moeten zijn voor het levensgevaarlijke verschil tussen wat wij het christendom noemen en wat de apostelen daaronder verstonden. Het heeft geen zin om te zeggen dat wij christenen zijn, als we het wezenlijke kenmerk van de nieuwtestamentische opvatting over de Messias, in wie wij beweren te geloven, verlaten.

Denny is terecht argwanend over de tendens onder geleerden “die stilzwijgend aannemen dat het een vergissing is om in Christus te geloven op de wijze van degenen die hem het eerst predikten. […] Deze kritiek stelt zich ten doel om van Jezus’ persoonlijkheid en begrip precies de onze te maken, en zijn bewustzijn precies gelijk aan hoe het onze zou zijn” (cursivering van mij).

Dit is precies het probleem, maar ook dat van Denny, die toegeeft dat “onze kijk op de toekomst verschilt van die van de apostelen”. Maar hun toekomstvisie was gebaseerd op hun centrale begrip van Jezus als de Messias, de heerser van het toekomstig Koninkrijk van God, wiens macht vooraf tot uiting kwam in de bediening van Jezus. Met welke mogelijke logica kunnen we de hoop opgeven van wat “het wezenlijke kenmerk van het apostolische christendom” was, en nog steeds beweren dat we christenen zijn? In deze innerlijke tegenstrijdigheid ligt het grote falen van de gemeentes om trouw te blijven aan Jezus als Messias. We hebben de voorkeur gegeven aan onze eigen visie en onze eigen kijk op Messiasschap; en we hebben het toepasselijk geacht om aan ons eigen idee de naam van Jezus te verbinden. Hebben we daarmee dus niet “een andere Jezus” geschapen, naar het beeld van ons heidens hart?

Een lezing van de standaardwerken over christologie onthult enkele opmerkelijke ingangen die de lezer kunnen bemoedigen om een persoonlijke zoektocht te ondernemen naar de waarheid over Jezus. In een artikel over de Zoon van God stelt William Sanday, voormalig hoogleraar theologie in Oxford, de vraag of er teksten in de vier evangeliën zijn die ons zouden kunnen brengen tot de notie van Jezus als de “pre-existente Zoon van God”. Hij concludeert dat alle uitspraken over Jezus in Matteüs, Marcus en Lucas betrekking hebben op het leven van Christus op aarde. Er is geen enkele verwijzing naar Hem als Zoon van God vóór zijn geboorte. Als we het evangelie van Johannes bestuderen “moeten we flink zoeken naar uitdrukkingen die vrij zijn van dubbelzinnigheid. Wellicht zijn ze er niet” (Hastings Dictionary of the Bible, Vol. IV, p. 576, mijn cursivering).

Hier is dan de verklaring van een vooraanstaand expert, dat er wellicht geen enkele verwijzing in alle vier de evangeliën staat over Jezus, voorbestaand als Zoon van God, voor zijn geboorte. Toch is het een feit dat gemeentes een eeuwig Zoonschap van Jezus als een fundamenteel en onmisbaar leerstuk van het geloof onderwijzen.

Professor Sanday blijft gissen waarom Matteüs, Marcus en Lucas niets weten van een voorbestaan ​​van Jezus: “Het is waarschijnlijk dat de schrijvers in het geheel niet hadden nagedacht over het onderwerp, en een deel van het onderwijs van onze Heer hierover niet hebben weergegeven” (Ibid., p. 577). Als hij komt op de brieven, kan Sanday alleen maar vermoeden dat er in Hebreeën 1:1-3 misschien een verwijzing naar een Zoon met voorbestaan staat, al is dit beslist niet noodzakelijk. Over Kolossenzen 1:15 zegt hij dat “de leidende gedachte bij ‘eerstgeborene’ de wettelijke rechten van de eerstgeborene is, zijn voorrang op allen die na hem geboren zijn”. Hij voegt eraan toe dat “het verkeerd lijkt het idee van de voorrang [in tijd] ook uit te sluiten.” Hij besluit zijn betoog met een citaat van een Duits theoloog die zegt dat “er uit het Oude Testament en het Rabbinisme geen weg leidt naar de goddelijkheid van Christus” (in de betekenis dat hij God is). Professor Wernle hield vol dat “de titel Zoon van God strikt joods is en een verdere stap van Zoon van God tot God de Zoon op heidense grond werd genomen door onaffe ideeën, aangebracht door de bekeerlingen uit het heidendom” (Ibid., p. 577).

Dit soort verklaringen tonen aan, op wat voor een wankele grond het hele bouwwerk van “voorbestaand Zoonschap” gebouwd is. De mogelijkheid moet eerlijk onder ogen worden gezien, dat de dogmatische uitspraken over Jezus die uit post-Bijbelse tijden dateren, op hun eigen gezag bouwen, in plaats van op dat van de apostelen. De wijste weg is om ons standpunt te baseren op de dogmatische uitspraken van de Schrift zelf, en om met Jezus te erkennen dat het eeuwige leven hierin bestaat: “dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt” (Joh. 17:3).

Jezus, de mens en middelaar

De Jezus die de apostelen aandragen is niet “God de Zoon”. Deze titel komt nergens voor in de Bijbel. Jezus is de Zoon van God, de Messias, wiens oorsprong terug te voeren is tot zijn wonderbaarlijke bevruchting (Luc. 1:35). De ene God van de Schrift blijft in het Nieuwe Testament de ene Persoon die geopenbaard is in het Oude Testament, als de Schepper-God van Israël. Jezus, “de mens” (1 Tim. 2:5), bemiddelt tussen de ene God, de Vader, en de mensheid. Deze Jezus kan “volkomen behouden” (Hebr. 7:25). Elke andere Jezus moet worden vermeden als een bedrieglijke namaak – en het is al te makkelijk die “te ontvangen” (2 Kor. 11:4).

De kerkelijke geloofsbelijdenis

De gemeente die Jezus stichtte, is gebaseerd op de centrale belijdenis dat Jezus de Messias is, de Zoon van God (Mat. 16:16). Deze belijdenis wordt ernstig verdraaid wanneer er een nieuwe, on-Bijbelse betekenis aan de term “Zoon van God” verbonden wordt. Dat een dergelijke verdraaiing heeft plaatsgevonden zou duidelijk moeten zijn voor wie de geschiedenis van de theologie bestudeert. De gevolgen ervan zijn tot op heden merkbaar. Een terugkeer naar de in steen gehouwen belijdenis van Petrus is dringend nodig; Petrus, die, in de aanwezigheid van Jezus (Mat. 16:16), de Joden (Hand. 2:23), en aan het eind van zijn bediening verklaarde dat Jezus de Messias is van Israël, de Redder van de wereld, die tevoren [in de raad van God] gekend, maar aan het eind der tijd geopenbaard is (1 Petrus 1:20). Het wonderbaarlijke feit van Jezus’ Messiasschap wordt ​​alleen verstaan door goddelijke openbaring (Mat. 16:17). 

De grondvester van het christendom moet binnen het Hebreeuws-Bijbelse kader worden voorgesteld. Het is in dat kader dat we de echte, historische Jezus ontdekken die ook de Jezus van het geloof is. Buiten dat kader hebben we “een andere Jezus” uitgevonden, omdat zijn Bijbelse titels hun oorspronkelijke betekenis hebben verloren (vgl. 2 Kor. 11:4). Wanneer nieuwe, on-Schriftuurlijke betekenissen aan Jezus’ titels gegeven worden, is het duidelijk dat zij niet langer zijn identiteit naar waarheid overdragen. Wanneer dit gebeurt, is het christelijk geloof in levensgevaar. Onze taak moet daarom het verkondigen van de Messias uit de visioenen van de profeten zijn, en we moeten ​​onder Messias en Zoon van God verstaan wat Jezus en het Nieuwe Testament met deze termen bedoelen. De gemeente kan enkel beweren dat zij de bewaarder van het authentieke christendom is, wanneer zij met de apostelen in samenklank spreekt en de wereld vertelt wie Jezus is.

BIJLAGE

Een van de treffendste feiten die over de Messias voorzegd zijn, is dat hij zeker niet God, maar de Zoon van God is. Psalm 110:1 is dé christologische hoofdbewijstekst van het Nieuwe Testament, waarop ongeveer 23 keer wordt gezinspeeld. De relatie tussen God en de Messias is precies aangegeven door de titel die aan de Messias is gegeven – Adoni (Ps. 110:1). Deze vorm van het woord “heer” geeft onveranderlijk (in alle 195 gevallen) niet-Godspersonen aan in het Oude Testament. Adoni dient zorgvuldig onderscheiden te worden van adonai. Adonai duidt in alle 449 voorvallen op de Godheid. Adonai is niet het woord dat verschijnt in Psalm 110:1. Dit belangrijke onderscheid tussen God en de mens is een essentieel onderdeel van de heilige tekst, en dit wordt door Jezus zelf in Matteüs 22:41 e.v. bevestigd. Het plaatst de Messias in de categorie van de mens, hoewel in verhoogde staat. Psalm 110:1 verschijnt het hele Nieuwe Testament door als een sleuteltekst die de status van de Messias in relatie tot de Ene God beschrijft (zie Hand. 2:34-36).

Adonai en Adoni (Ps. 110:1)

Defavoriete Oudtestamentische bewijstekst van het Nieuwe Testament

Waarom wordt de Messias adoni (mijn Heer) genoemd en nooit adonai? (Here God)

Adonai en Adoni zijn variaties in de Masoretische punctuatie om goddelijke van menselijke verwijzing te onderscheiden. Adonai verwijst naar God, maar Adoni naar menselijke superieuren.

Adoni-refereert aan mensen: mijn heer, mijn meester [zie Ps. 110:1]

Adonai-refereert aan God […] Heer” (Brown, Driver, Briggs, Hebrew and English Lexicon of the Old Testament, onder adon [= heer], blz. 10, 11).

“De vorm ADONI (‘mijn Heer’), een koninklijke titel (1 Sam. 29:8), dient zorgvuldig te worden onderscheiden van de goddelijke titel ADONAI (‘mijn Heer’), die gebruikt wordt voor Jahweh.” “ADONAI, – de speciale meervoudsvorm [de goddelijke titel] onderscheidt zich van adonai [met korte klinker] = mijn heren [te vinden in Genesis 19:2]” (International Standard Bible Encyclopedia, “Lord”, pag. 157).

“Here wordt in het Oude Testament gebruikt om ADONAI te vertalen, wanneer het toegepast wordt op het Goddelijk Wezen. Het [Hebreeuwse] woord […] heeft een achtervoegsel [met speciale punctuatie], vermoedelijk omwille van de onderscheiding. Soms is het onzeker of het een goddelijke of menselijke soortnaam is […] de Masoretische tekst beslist dit soms door een notitie die ‘heilig’ of alleen ‘excellent’ aangeeft, en soms door een variatie in de [klinker]punctuatie – adoni, adonai [korte klinker] en adonai [lange klinker]” (HastingsDictionary of the Bible: “Lord”, Vol. 3, p. 137).

“Het Hebreeuwse Adonai duidt uitsluitend op de God van Israël. Het wordt ongeveer 450 maal gebruikt in het Oude Testament […] Adoni [is] gericht tot menselijke wezens (Gen. 44:7; Num. 32:25; 2 Kon. 2:19 [etc.]). We moeten aannemen dat het woord adonai zijn speciale vorm kreeg ter onderscheiding van het seculiere gebruik van adon [d.w.z., adoni]. De reden waarom [God aangeduid wordt] met adonai, [met een lange klinker] in plaats van de normale adon, adoni of adonai [met een korte klinker], kan geweest zijn om Jahweh van andere goden en van menselijke heren te onderscheiden” (Dictionary of Deities and Demons in the Bible, p. 531).

“De verlenging van de ā op Adonai [de Here God] kan worden herleid tot de zorg van de Masoreten om het woord als heilig te markeren door een klein extern teken” (Theological Dictionary of the OT, “Adon”, p. 63 en Theological Dictionary of the NT, III, 1060 e.v., n. 109).

“De vorm ‘tot mijn Heer’, ladoni, wordt in het Oude Testament nooit gebruikt als een referentie aan het goddelijke […] het algemeen aanvaard feit [is] dat de Masoretische interpunctie onderscheid maakt tussen goddelijke referentie (adonai) en menselijke referentie (adoni) (Wigram, The Englishmans Hebrew and Chaldee Concordance of the OT, p. 22)” (Herbert Bateman, “Ps 110:1 and the NT”, Bibliothecra Sacra, Oct.-Dec., 1992, p. 438).

Professor Larry Hurtado van de Universiteit van Edinburgh, gevierd auteur van een moderne klassieker over christologie: “Er is geen discussie over dat de termen Adonai en adoni verschillend functioneren: het ene is een eerbiedige manier om het uitspreken van het woord JHWH te voorkomen en het andere is voor het gebruik van hetzelfde woord voor niet-goddelijke figuren” (uit correspondentie van 24 juni, 2000).

Hoe Jezus veranderd werd in God

Het Nieuwe Testament stelt Jezus voor als de Christus, de Messiaanse Zoon van God. Hij functioneert als de afgezant en vertegenwoordiger van Jahweh, zijn Vader, de God van Israël. Jezus bouwde zijn gemeente op de openbaring dat hij “de Christus, de Zoon van de levende God” is (Mat. 16:16). Als Zoon van God werd hij op bovennatuurlijke wijze geschapen of verwekt (Mat. 1:20; Luc. 1:35; Hand. 13:33; 1 Joh. 5:18) in de schoot van zijn moeder. Dit is hem uniek als de Zoon van God, de “eniggeboren” of “unieke Zoon van God” (Joh. 1:14, 18; 3:16, 18; 1 Joh. 4:9) en de Heer Messias (Luc. 2:11), niet de Heere God. Omdat hij verwekt – in bestaan geroepen – was, kan hij niet per definitie eeuwig zijn. Daarom is de term “eeuwige Zoon” een evidente onzin-uitdrukking. “Eeuwig” betekent dat je geen begin hebt. “Verwekt worden” houdt in dat je wél een begin hebt. Zonen worden verwekt en dus is “God de Zoon” een misleidende titel voor Jezus, de Messias. Je kunt niet de eeuwige God en de Zoon van God op hetzelfde moment zijn! De kerkvaders van de tweede eeuw en daarna, mogelijk te beginnen met Justinus de Martelaar, begonnen de geschiedenis van de Zoon van God terug in de prehistorie te verschuiven, waarmee zij zijn ware identiteit vervormden en verduisterden. Ze namen hem zijn status af als Hoofd van de nieuwe menselijke schepping, als tweede Adam. Ze reduceerden zijn echte geschiedenis en verzonnen een kosmische prehistorie voor hem. Dit vernietigt zijn identiteit als de “mens Jezus Christus”. Later verzon Origenes een nieuwe betekenis voor het woord “verwekt” of “voortgebracht”. Hij noemde Jezus de “eeuwig voortgebrachte” Zoon – een concept zonder betekenis, dat haaks staat op het nieuwtestamentisch getuigenis van de werkelijke “voortbrenging” of “verwekking” van de Zoon, ongeveer drie jaar voor Christus.

Deze fundamentele paradigma-verschuiving heeft geleid tot het vreselijke “probleem van de Drie-eenheid”, dat terecht door “restorationisten” wordt herleid tot die voor-Niceaanse kerkvaders, die, met behulp van een midden-Platonisch model, de historische Jezus, de Messiaanse Zoon van God, terug naar de pre-historische voortijd begonnen te projecteren. Ze produceerden een metafysische Zoon, die de plaats verving van de Messiaanse Zoon/Koning die de Bijbel beschrijft – de Messiaanse Zoon wiens bestaan ​​nog in de toekomst lag, toen over hem geprofeteerd werd als de beloofde Koning binnen het verbond met David (2 Sam. 7:14, “hij zal mij tot een zoon zijn”). Hebreeën 1:1-2 zegt uitdrukkelijk dat God niet sprak door middel van een zoon in oudtestamentische tijden. Dat komt doordat er toen nog geen Messiaanse Zoon van God was.

Professor Loofs beschreef het proces van het begin van de verwording van het Bijbels christendom:

 “De Apologeten [‘kerkvaders’, zoals Justinus de Martelaar, halverwege de tweede eeuw] legden de basis voor de verdraaiing/verwoording (Verkehrung) van het christendom in een onthuld [filosofisch] onderwijs. Hun christologie had in het bijzonder desastreuze invloed op de latere ontwikkeling. Door de omvorming van het concept Zoon van God naar de reeds voorbestaande Christus als vanzelfsprekend te accepteren, waren zij de oorzaak van het christologisch probleem uit de vierde eeuw. Zij veroorzaakten een verschuiving in het uitgangspunt van het christologische denkenweg van de historische Christus naar het leerstuk van de pre-existentie. Zij schoven dus de aandacht weg van het historische leven van Jezus, waardoor dat op de achtergrond kwam, en bevorderden in plaats daarvan de incarnatiegedachte [dat wil zeggen: van een pre-existente Zoon]. Ze verbonden christologie aan kosmologie en konden het niet koppelen aan soteriologie (Heilandsleer). De onderwijzing over Logos is geen ‘hogere’ christologie dan de gebruikelijke. Het blijft in feite ver achter bij een onvervalste beoordeling van Christus. Volgens hun leer is het niet langer God, die Zich openbaart in Christus, maar de Logos, de mindere God, een God die, als God, ondergeschikt is aan de Hoogste God (inferiorismeof subordinationisme).

“Bovendien kan de onderdrukking van de trinitaire ideeën door metafysisch-pluralistische concepten van de goddelijke triade (trias) herleid worden tot de Apologeten” (Friedrich Loofs, Leitfaden zum Studium derDogmengeschichte [Handboek voor de Studie van de Geschiedenis van het Dogma], 1890, deel 1 hoofdstuk 2, punt 18: “Christendom als openbaringsfilosofie. De Griekse apologeten”, Niemeyer Verlag, 1951, blz. 97, mijn vertaling).

Degenen die zich toewijden aan het herstel van de identiteit van de Bijbelse Jezus, de Zoon van God, kunnen moed putten uit de scherpzinnige woorden van een vooraanstaand systematisch theoloog van deze tijd. Hij herstelt de Bijbelse betekenis van de cruciale titel “Zoon van God”, en redt haar daarmee van de millennialange onduidelijkheid waaronder zij te lijden heeft gehad onder invloed van platonisch georiënteerde kerkvaders en theologen.

Professor Colin Brown, hoofdredacteur van de New International Dictionary of New Testament Theology, schrijft: “De kern van de zaak is de manier waarop we de term Zoon van God begrijpen […] De titel Zoon van God is op zichzelf niet een uiting van persoonlijke godheid of de uitdrukking van metafysische onderscheidingen binnen de Godheid. Want inderdaad, om een ​​‘Zoon van God’ te zijn, moet men een wezen zijn dat niet God is! Het is een aanduiding voor een schepsel dat een speciale relatie met God heeft. In het bijzonder geeft het de vertegenwoordiger van God weer, Gods vice-regent. Het is een aanduiding van koningschap, die de koning als Gods Zoon identificeert […] In mijn opvatting is de term ‘Zoon van God’ uiteindelijk geconvergeerd tot ‘beeld van God’, de term die moet worden begrepen als Gods vertegenwoordiger, degene in wie Gods Geest woont en aan wie rentmeesterschap en autoriteit gegeven wordt om op te treden namens God […] Het lijkt mij een fundamentele misgreep om verklaringen over de Zoon en zijn relatie met de Vader in het vierde evangelie te behandelen als uitingen van innerlijk-Trinitaire relaties. Maar dit soort systematisch verkeerde lezing van het vierde evangelie lijkt ten grondslag te liggen aan veel van het algemene Trinitaire denken […] 

Het is een veelvoorkomende, maar evident verkeerde lezing van de opening van het Evangelie van Johannes, om het te lezen alsof er stond: “In den beginne was de Zoon, en de Zoon was bij God en de Zoon was God” (Joh. 1:1). Wat hier is gebeurd, is de vervanging van Zoon door Woord (Grieks: logos) en daarmee wordt de Zoon tot een lid van de Godheid gemaakt, die vanaf het begin bestond” (“Trinity and Incarnation: Towards a Contemporary Orthodoxy,” Ex Auditu, 7, 1991, p. 87-89).

Bij dit document horen nog Eindnoten en een Index van Bijbelversverwijzingen. Download hiervoor het document bovenaan.